Een tweede belangrijke inspiratiebron is Ligeti’s ervaring in de elektronische studio in Keulen. Het enigszins naïeve idee dat daar alles mogelijk zou zijn, liet hij al snel achter zich. Hij staakte zelfs het werk aan zijn Pièce électronique No. 3 bij de gedachte dat zijn concept eenvoudiger en beter te realiseren zou zijn als orkestwerk. De titel Atmosphères die hij het elektronische werk gegeven had, trok hij in en hield hij achter de hand voor later.
Toch zijn Ligeti’s dagen in de studio inzichtrijk en uiterst bepalend geweest voor zijn muzikale denken. Een eenvoudig voorbeeld is te vinden in de manier waarop Ligeti de additieve synthesetechniek (het uitgangspunt van Pièce électronique No. 3) doortrekt in Atmosphères. Waar hij in de studio gecombineerde sinustonen opeenstapelde, bouwt hij met het orkest clusters die meerdere octaven in het register beslaan. Het unieke timbre van elk instrument binnen zo’n cluster geeft het resulterende klankbeeld ook een complexer en rijker karakter dan de sinustonen in de studio.
Hoewel Ligeti deze compositie nooit afwerkte, werd het stuk in 1996 gerealiseerd door Kees Tazelaar aan het Instituut voor sonologie in Den Haag
Als assistent van Gottfried Michael Koenig leerde Ligeti in de studio over wat Koenig ‘Bewegungsfarbe’ noemde: wanneer korte fragmentjes van een verknipte sinustoon elkaar ultrasnel opvolgen (sneller dan 1/16e van een seconde), hoor je die niet langer als aparte entiteiten, maar als een vastgehouden toon. Wanneer Koenig dan kleine stukjes tape van verschillende noten aan mekaar plakte op zo’n manier dat het geheel korter dan 1/20e van een seconde duurde, hoorde je die reeks noten niet als een melodie, maar als een akkoord. Daaruit begreep Ligeti hoe je met de perceptie van de luisteraar kon spelen. Op een bepaald moment, ongeveer halverwege in Atmosphères, spelen de muzikanten dezelfde reeks toonhoogten maar met lichte ritmische variaties. Door de asynchroniciteit wordt de cluster broeierig en zet de klankmassa zich in beweging.