PEETERS Flor (1903-1986)
Franciscus Florentinus Peeters werd geboren op 4 juli 1903 in Tielen, als jongste in een gezin van elf. De componist groeide op in een muzikale omgeving en werd al snel geboeid door het artistieke milieu. Gedurende zijn middelbare schooltijd in Herentals en Turnhout studeerde hij piano, orgel (bij H. Quinen en Jozef Brandt) en viool. Op zestienjarige leeftijd begon Peeters aan zijn studie aan het Lemmensinstituut in Mechelen, waar hij les kreeg van Lodewijk Mortelmans (compositie), Jules van Nuffel (gregoriaanse muziek en analyse) en Oscar Depuydt (orgel en liturgische improvisatie).
Peeters ontving zijn einddiploma in 1921 en werd in dat jaar tweede organist aan de St-Romboutskathedraal te Mechelen. Twee jaar later werd hij orgelleraar aan het Lemmensinstituut en titularis organist aan de St.-Rombouts. Verder doceerde hij ook orgel in Gent, Tilburg en in het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen, alwaar hij directeur was van 1952 tot 1968. Peeters gaf jaarlijks meesterklassen in de Verenigde Staten en sinds 1968 ook in Mechelen. Als organist kende hij zowel binnen als buiten Europa bijzondere faam en gaf concerten over de hele wereld. Tot zijn vast repertoire behoorde, naast eigen composities, werk van Bach, Widor en bovenal Franck. Bovendien genoot Peeters ook als pedagoog aanzien; hij was de initiator van de cursus muziekpedagogie aan het Belgische conservatorium.
De componist kreeg tijdens zijn leven talrijke onderscheidingen, waaronder een eredoctoraat aan de University of America (1962) en aan de Katholieke Universiteit Leuven (1971). In 1971 werd Peeters in de adelstand verheven met de titel van baron en een jaar later mocht hij zich ereburger van Turnhout noemen. Hij overleed te Antwerpen op 4 juli 1986.
Werkbespreking
Flor Peeters wordt vaak gezien als een vrij conservatieve componist. Eerder dan dezelfde weg uit te gaan als zijn tijdgenoten, koos hij ervoor nieuwe muziek te schrijven vanuit een bekende taal en gebruikte hij graag klassieke vormen. Naast kamermuziek, pianowerken en liederen is de eigen stijl van de componist het duidelijkst terug te vinden in zijn orgelcomposities. Zijn grote voorbeelden waren de organisten en componisten Marcel Dupré, Charles Tournemire (in het gebruik van improvisatieachtige technieken), en vooral César Franck, wiens invloed voornamelijk te merken is aan het gebruik van canon en thematische ontwikkeling.
Peeters gebruikte in zijn composities veelal vloeiende melodische lijnen die beïnvloed werden door de traditie van het gregoriaans, de Nederlandse polyfonie en de volksmuziek. Karakteristiek voor zijn langere werken is het contrast tussen ritmische contrapuntische passages en passages met een contemplatiever karakter. Een mooi voorbeeld hiervan is de Vlaamsche Rhapsodie op. 37 (1935), een drieledige compositie die de componist zelf omschreef als een “fresco van het Vlaamse karakter: energetische ritmes, decoratieve vorm, krachtige substantie, kleurrijke registratie, sterke gestalte”. Het midden van het stuk maakt gebruik van het lied Ik zag Cecilia komen, dat op een luchtige manier wordt verwerkt en ontwikkeld.
Progressiever was de componist dan weer in zijn experimenten met polyritmiek, polytonaliteit en complexe contrapuntische technieken. Een typisch voorbeeld hiervan is de Passacaglia e Fuga op. 42, gecomponeerd in 1938 en opgedragen aan Hendrik Andriessen. Het thema is schatplichtig aan de grote Passacaglia en Fuga in c van Bach door zijn 3/4-metrum, zijn mineur toonladder, zijn lengte (8 maten) en zijn karakteristiek begin (via een opmaat van een tonica naar een dominantnoot). De veertien variaties met telkens een ander karakter groeien net als de fuga langzaam naar een krachtig fortissimo. Na de zesde variatie die bitonaal geconcipieerd is (Peeters combineert mi klein met sol klein) valt het pedaal weg zodat de climaxopbouw wordt onderbroken. In variaties 9 en 10 verschijnt het thema in de sopraan (net zoals in variatie 7) maar hier is dit thema minder duidelijk waar te nemen doordat het gevarieerd wordt en verwerkt is in een 4/4-metrum. Het acht maten durende thema van de traditionele fuga die volgt is duidelijk afgeleid van dat van de passacaglia. Ook in de fuga komen enkele bitonale passages voor; zo verschijnt het thema bijvoorbeeld in stretto in fis klein en a klein. Het werk eindigt met een majestueus slot in E groot.
Tot de bekendste kortere orgelwerken met pedaal behoren de Aria op. 51, een simpele cantabile uit 1945 met een lyrische melodie ondersteund door herhaalde akkoorden in mixolydische modus, en de Vier stukken op. 59 en op. 71.
In de jaren vijftig wordt de stijl van Peeters geleidelijk aan meer introspectief en terughoudend, met als culminatiepunt de orgelcyclus Zes lyrische stukken op. 116. Dit werk, gecomponeerd in 1966, biedt een synthese van de orgelwerken met een symfonisch karakter en de orgelcomposities die in een neoklassieke sfeer baden. De compositie kan neoklassiek genoemd worden omdat de componist gebruik maakt van lineair contrapunt en een duidelijke vorm, en symfonisch door de benutting van registratie. Alhoewel de vijf eerste stukken polytonaal zijn geconcipieerd, klinkt de bundel lyrisch en elegant.
Bovendien schreef Peeters een indrukwekkend aantal koraalpreludes, zo’n 322 in totaal. Deze composities zijn bedoeld voor liturgische vieringen en kunnen eventueel door een niet professionele organist uitgevoerd worden, wat niet wil zeggen dat Peeters zijn creatieve geest niet kon botvieren. De meeste preludes hebben de koraalmelodie in de bovenstem, al dan niet gevarieerd, of in het pedaal. Sommigen zijn opgevat als een partita en in andere preludes wordt de melodie als een soort interpolatie binnen het stuk gepresenteerd. Verder schreef de componist doorheen zijn volledige carrière een hele reeks stukken voor orgel manualiter, zoals zijn Vijfendertig miniaturen op. 55 uit 1945. Ook deze werken zijn doorgaans eenvoudiger en korter dan zijn composities voor groot orgel en zijn eerder didactisch van aard. Daarenboven wordt de speler wegwijs gemaakt in de kunst van het registreren omdat Peeters (zoals in al zijn werken) de registers duidelijk aangeeft.
Naast orgelcomposities schreef Peeters ook een aantal missen zoals de Missa in honorem Sanctae Lutgardis op. 15 en de Missa in honorem Reginae Pacis op. 30. Deze stukken liggen in de lijn van het cecilianisme door de lage moeilijkheidsgraad, de duidelijkheid en de conjuncte schrijfwijze. Toch zijn ze harmonisch veel rijker dan de muziek van het cecilianisme. In de Missa in honorem Reginae Pacis speelt Peeters met de ambiguïteit van een grote en kleine toonaard. Het Credo van deze mis neemt grotendeels het oorspronkelijk gregoriaans origineel over en voorziet het van een orgelbegeleiding (Peeters was bekend voor het begeleiden van gregoriaanse muziek en schreef er een pedagogisch werk over). De mis krijgt een cyclisch karakter doordat het Kyrie en het Agnus Dei gebruik maken van dezelfde thematiek en harmonisatie.
Bij zijn pedagogische werken mogen naast de Tien pedaalstudies voor orgel op. 11 uit 1931 zeker de drie bundels Ars Organi niet vergeten worden, ontstaan in het begin van de jaren vijftig, met daarin korte oefeningen en korte orgelstukken van Peeters zelf en van grote meesters uit de geschiedenis van de orgelliteratuur. Verder verzorgde de componist een aantal edities zoals de drie volumes Oudnederlandsche meesters voor het orgel (1938-1946) en schreef hij met Maarten Albert Vente het boek De orgelkunst in de Nederlanden, met naast een historisch overzicht van de componisten, orgelpraktijk en orgelbouwers uit de Lage Landen van de zestiende tot de achttiende eeuw, een uiteenzetting over de werking van het orgel en zijn verschillende soorten pijpen.
Werklijst
Orgelwerken: Symfonische fantasie op. 13 (1925); Variaties en finale op een oud Vlaams lied op. 20 (1929); Toccata, fuga en hymne op Ave maris stella op. 28 (1933); Tien choralen voor orgel op. 39 (1936); Modale suite voor orgel en harmonium op. 43 (1938); Sinfonia per organo op. 48 (1940); Concerto voor orgel en orkest op. 52 (1944); Lied-symfonie op. 66 (1948); Dertig korte preludes op bekende hymnen op. 95 (1959); Hymnen preludes voor het liturgisch jaar op. 100 (tussen 1959 en 1966); Zehn inventionen op. 117 (1969); Parafrase op Salve Regina op. 123 (1973); Sonata quasi una fantasia op. 129 (1977); Partita op Lieve Vrouwe van de Kempen op. 135 (1983)
Pianowerken: Suite voor klavier op. 18 (1928); Tien schetsen uit het kinderleven op. 27 (1934); Tien bagatellen op. 88 (1958); Twaalf koraalpreluden op. 114 (1964)
Liederen: Veertien kinderliederen op. 34; Speculum Vitae op. 36 (1935); Drie gelegenheidsliederen op. 44; Het tijdloos verbond op. 50
Missen: Missa in Honorem S. Josephi op. 21 (1929); Missa Festiva op. 62 (1947); Missa in Honorem Sancti Joannis Baptistae op. 84 (1956)
Koorwerken: Quattuor Motetta op. 14; Drie drinkliederen op. 23; Het lied der eeuwen op. 33; Sing to God with Gladness op. 40 (1936); Te Deum op. 57 (1945); Vier motetten op. 63 en op. 64 (1947); Wedding Song op. 103 (1960); Vier oude kerstliederen op. 115 (1964)
Een uitgebreide werkenlijst vindt u hier.
Bibliografie
– J. BATE, Flor Peeters at 70, in Musical Times, 114, 1973, p. 185-186
– M.-T. BUYSSENS, Bibliografie meester Flor Peeters, s.l., 1971
– W. GILES, The Organ Music of Flor Peeters, in Journal of Church Music, 9, 1967, p. 8-10, 43
– B. HESFORD, A Companion to Flor Peeters’s Opus 100, in Musical Opinion, vanaf 100, 1977
– B. HESFORD, The Organ Works of Flor Peeters, in Musical Opinion, vanaf 100, 1977
– J. HOFMANN, Flor Peeters. His Life and His Organ Works, New York, 1978
– B. MARX, Orgelschulen des 20. Jahrhunderts, in Musica Sacra, 97, 1977, p. 22-35
– G. PEETERS, Charles Tournemire (1870-1939) en Flor Peeters (1903-1986), in Orgelkunst, 12, 1989, p. 157-163
– J. SCHOUTEN, Flor Peeters (1903) ambassadeur van het orgel, in Gregoriusblad, 103, 1979, p. 108-113
– R. SCHROYENS, De koraalpreludia van Flor Peeters. I, in Orgelkunst, 15, 1992, p. 173-183
– R. SCHROYENS, De koraalpreludia van Flor Peeters. II, in Orgelkunst, 16, 1993, p. 33-42
– R. SCHROYENS, Peeters speelt Peeters, in Orgelkunst, 11, 1988, p. 26-33
– P. VISSER, Flor Peeters, organist, Turnhout, 1950
Discografie
– DIE PEETERS-ORGEL DER KATHEDRALE ZU MECHELEN, Motette B000028BVB
– EUROPAISCHE ORGELMUSIK, Prezioso B000024N70
– ORGELWERKE, Prezioso B000024N6V
– PEETERS: ORGAN CONCERTO, etc., Motette #40161
– Toccata, Fugue And Hymn On “Ave Maris Stella” For Organ, Op. 28, HARALD GENZMER, FLOR PEETERS, FRANK MARTIN, Turnabout TV-S 34627
– Koraalvoorspelen op. 114 (piano: Frederic Gevers), ROBERT SCHUMANN, FLOR PEETERS, Alpha DBM-N 255
– Missa Festiva Op. 62, POULENC, PEETERS, Argo ZRG 883
– Concerto Op. 71, BERNARDO PASQUINI, JOHANN CHRISTIAN BACH, PEDRO JOSE BLANCO, ALFREDO GORNAZELLI, FLOR PEETERS, Diapason record DR 4006/89
– Missa Festiva Op. 62, THE FLEMISH CONNECTION III, Klara MMP 041
– FLOR PEETERS – ORGAN MUSIC, Hyperion CDA67825
– Entrata Festiva Op. 93, VIVALDI, FLOR PEETERS, Angel Records S 36003
– Passacaglia Und Fugue Op. 42, ORGELWERKE DER ROMANTIK UND NEUZEIT, Christophorus SCGLX 75 728
– Puisses – Tu Longtemps Encore, Caelestis Urbs Jerusalem, ERE-DIRECTEURS VAN HET KONINKLIJK VLAAMS MUZIEKCONSERVATORIUM ANTWERPEN, G. Ph. Telemann Gezelschap W33-34.784
– FLOR PEETERS – CHOR UND ORGELMUSIK AUS DEM ALTENBERGER DOM, Mitra Digital CD 16236
Uitgevers
CeBeDeM (werkzaam van 1951 tot 2015)
Editions Henry Lemoine
Edition Peters
Links
Componistenportret Flor Peeters op SVM
Alle werken van en over Flor Peeters, beschikbaar in de catalogus van KU Leuven
©MATRIX
Teksten van Peter Bovens
Laatste aanpassingen: 2018