Lees je liever met je oren? Zoek dan een comfortabel plekje op en laat je meevoeren door Ann Eysermans in deze longread van Elias Van Dyck!
An American Dream
In de jaren 1950 en 1960 wordt de nieuwe muziek in Europa en de Verenigde Staten gedomineerd door twee sterk gesystematiseerde stromingen. Vastbesloten om los te komen van de emotionele geladenheid van de romantische tonaliteit, ontwikkelen componisten als Karlheinz Stockhausen, Karel Goeyvaerts, Pierre Boulez en Milton Babbitt de dodecafonie van Arnold Schönberg tot een allesomvattend serialisme. In de Verenigde Staten werpt John Cage zich op als opperhoofd van een lange traditie van Amerikaans experimentalisme. Vanuit eenzelfde voornemen om intuïtie en persoonlijke emotie uit het compositieproces te bannen, baseert hij zijn muziek op een uitgebreid arsenaal aan toevalsoperaties. Beide stromingen, die bestempeld worden als hoogtepunten van de twintigste-eeuwse vernieuwingsdrang, delen een streven naar een abstracte muziek. Uit achterdocht voor de eigen subjectiviteit wordt de componist een soort ontwerper van ‘componeermachines’ waar de uiteindelijke composities als het ware van de band rollen met minimaal ingrijpen van hun auteur. Tegelijkertijd resulteert dit proces doorgaans in bijzonder dwingende partituren met minimale interpretatieve vrijheid, waarmee de componist dan weer maximale controle over de uitvoerder verwerft. Ondanks radicaal verschillende systemen leiden aleatoriek en serialisme vaak tot een verrassend gelijkend klankbeeld, dat veel luisteraars als ontoegankelijk ervaren. Zelfs het meest geoefende oor kan het achterliggende compositiesysteem niet of nauwelijks ontwaren in het klinkend resultaat.
Halverwege de jaren 1960 verschijnt een nieuwe generatie jonge Amerikaanse componisten op het toneel die komaf wil maken met de ondoordringbaarheid van de modernistische toonspraak. Deze stroming krijgt al snel het etiket ‘minimalisme’ opgeplakt – een term die komt overgewaaid uit de beeldende kunst en wiens denigrerende bijklank de componisten in kwestie tegen de borst stuit. Naast een esthetisch protest tegen een verdord serialisme, gepredikt aan de conservatoria, moet het minimalisme begrepen worden als een alternatief voor de vastgeroeste, traditionele concertcultuur. In haar begindagen blijft de beweging resoluut weg uit de concertzalen waar een in hun ogen stoffig academisme de plak zwaait. New Yorkse appartementen en lofts in San Francisco zijn het toneel van urenlange performances waar de duffe concertetiquette met de voeten wordt getreden. Het publiek kan zich vaak vrij bewegen in een informele context die meer wegheeft van een folkloristisch muziekritueel dan een symfonisch concert. Een liberaal aanbod aan geestverruimende middelen helpt ongetwijfeld om de aanwezigen naar hogere sferen te transporteren. Op dergelijke seances vinden de minimalisten een eerste podium: solo, als improvisator of aan het hoofd van de ensembles die hun naam droegen.
Vier figuren groeien al snel uit tot de onbetwiste boegbeelden van deze stroming: La Monte Young (°1935), Terry Riley (°1935), Steve Reich (°1936) en Phillip Glass (°1937) vergaren een voor hedendaagse klassieke muziek ongeziene, brede populariteit. Deze vier vaandeldragers verschillen onderling sterk. Zo spelen de voor Young zo emblematische lang aangehouden tonen (drones) geen rol van betekenis in het oeuvre van Riley, Glass of Reich. Cruciaal lijkt in elk geval de wil om komaf te maken met de verborgen compositieprocessen van het serialisme en de aleatoriek ten voordele van een zichtbaar alternatief. Steve Reich, de meest rigoureuze minimalist, definieert zijn werk als “music as a gradual process”. Frank Stella’s slagzin van de minimal art “what you see is what you see” laat zich eenvoudig vertalen: “what you hear is what you hear.” De minimalisten delen de modernistische fascinatie voor quasi geautomatiseerde processen, maar waar deze voorheen in een compositie resulteerden, worden ze nu de compositie zelf; het proces als onderwerp in plaats van bron van muziek. De focus verschuift van de agerende componist naar de luisteraar die het zich ontvouwende werk ervaart. Centraal staat een streven naar vertraging en vereenvoudiging, de keuze voor een beperkt basismateriaal dat zich langzaam en zeer geleidelijk ontwikkelt. Zo lijkt La Monte Youngs Trio for Strings (1958), een sleutelwerk in de ontwikkeling van de nieuwe stijl, op papier een volstrekt conventionele, seriële compositie. Alleen laat Young die in zo’n tergend langzaam tempo uitvoeren dat de muziek volledig tot stilstand lijkt te komen. Enkel de eerste noot van de altviool duurt al ruim vierenhalve minuut. Dissonante ondoordringbaarheid maakt hier plaats voor een aaneenschakeling van statische kleurvlakken. Later ontwikkelt Young deze extreem lange tonen tot een hoeksteen van zijn muzikale taal.
… Steve Reich in het ensemble speelde dat de wereldpremière van Terry Riley’s werk In C in 1964 zou brengen: kijk hier (1:30-2:17)
Terwijl Young met drones experimenteert, exploreren andere minimalisten het potentieel van quasi-eindeloze herhaling van korte, langzaam evoluerende motieven. Bij de techniek van phase shifting (ontwikkeld door Steve Reich) blijven de motiefjes zelf ongewijzigd, maar worden twee identieke stemmen aan minuscuul verschillende snelheden uitgevoerd of afgespeeld, waardoor ze langzaam maar zeker uit elkaar schuiven. In de zogenaamde additieve ritmische structuur (Philip Glass), worden de patroontjes steeds met één noot verlengd of ingekort, waardoor de luisteraar stapsgewijs het groeien en krimpen van het motief ervaart. Terry Riley draagt uitvoerders dan weer op om op eigen initiatief naar het volgende patroon in de reeks te springen, wat in een complex kluwen van door elkaar buitelende motieven resulteert. Bij al deze technieken wordt de luisteraar na verloop van tijd allerlei harmonieken en ritmische nevenpatronen gewaar die ontstaan als neveneffect van de opeenstapeling van patronen (resulting patterns).
Hoewel het minimalisme de intimiderende complexiteit van het modernisme verwerpt, duiden de fascinatie voor deze systematische processen en het evacueren van emotionaliteit op een onmiskenbare verwantschap. Elke klank is het onvermijdelijke gevolg van het door de componist ontworpen proces, maar tegelijk zijn de onverwachte akoestische details niet door hem gepland en voor elke luisteraar verschillend. In hun meest radicale composities aanvaarden de minimalisten het resultaat van de in gang gezette processen zonder meer. Hierdoor ontstaat een paradox waarbij de componist de totale controle heeft over alle aspecten van de uitvoering – van interpretatieve vrijheid is nauwelijks sprake – maar het klinkende resultaat en vooral de akoestische bijproducten voor hem een even grote verrassing zijn als voor de luisteraar. Deze ambigue houding ten opzichte van controle verschilt finaal niet hemelsbreed van de modernistische ‘componeermachines’.
Tegelijk druist het loutere concept herhaling resoluut in tegen de premisses van dodecafonie en serialisme, die net steunen op maximale variatie. Bovendien grijpen de minimalisten terug naar enkele van de meest fundamentele en vertrouwde bouwstenen en technieken van de westerse muziek, zoals diatonische harmonieën, duidelijk gedefinieerde modaliteit, ostinato’s, canons en constante puls – voor veel modernisten een blijk van stuitend archaïsme. Het herhalingsproces onderwerpt deze eeuwenoude technieken echter aan een radicale revitalisering. Waar een componist als Cage continu hunkert naar nieuwe, extramuzikale klanken, gaan de minimalisten op zoek naar het nieuwe in het oude. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat het minimalisme wel eens het label ‘nieuw conservatisme’ krijgt opgeplakt. Wellicht ligt de sleutel voor de ongeziene populariteit van de stroming ook in dit gebruik van voor een breed publiek vertrouwde middelen. Bovendien eist repetitieve muziek niet dezelfde continue hyperconcentratie van haar luisteraars als het serialisme. Ze nodigt veeleer uit tot een andere, meditatieve beleving van muzikale tijd, een ‘zone’ die traditioneel eerder met uitvoerders dan met luisteraars geassocieerd wordt.
Midden jaren 1970 breekt het minimalisme uit de relatieve obscuriteit van zijn New Yorkse lofts. De platenreus Deutsche Grammophon brengt in 1974 vier aan Steve Reich gewijde albums op de markt. Het is de start van een reeks ongekende verkoopsuccessen die Reich, Glass, Young en Riley katapulteren naar een internationaal sterrendom dat de klassieke muziekwereld ver overstijgt. Rond dezelfde tijd verlaten met name Reich en Glass steeds meer de compromisloze strakheid van hun eerste werken ten voordele van een sensuelere, meer op harmonie en melodie geënte stijl. Tape-composities en monochrome ensembles maken geleidelijk plaats voor de kleurenpracht van het symfonieorkest. De kenmerkende ritmische patronen blijven alomtegenwoordig, maar krijgen hoofdzakelijk een begeleidingsfunctie. Opdrachtwerken voor onder andere de Metropolitan Opera (Glass’ The Voyage, ter gelegenheid van de 500ste verjaardag van Columbus’ aankomst in Amerika in 1992) signaleren de toetreding van de minimalisten tot het muzikale establishment. Dit kantelpunt, waar het minimalisme de avant-garde inruilt voor een meer mainstream jasje, wordt dan ook vaak als beginpunt genomen van een nieuwe fase: het post-minimalisme.
Tegelijk verschijnt ook een tweede generatie op het toneel. John Adams (°1947) gaat op zoek naar een synthese tussen minimalisme en de Europese symfonische traditie die hem tot op vandaag een lieveling van internationale toporkesten maakt. De Engelsman Michael Nyman (°1944) – die het begrip minimal music muntte – vergaarde dan weer internationale erkenning voor zijn muziek bij films van Peter Greenaway. De brede populariteit van de vier boegbeelden en vandaag sterk gecommercialiseerde erfgenamen als Max Richter of Jóhann Jóhannsson kunnen echter een enigszins vertekend en eenzijdig beeld ophangen. De oeuvres van Meredith Monk, Alvin Lucier, Frederic Rzewski of Karel Goeyvaerts en Louis Andriessen in de Lage Landen bestrijken een uitgebreid spectrum van een ruige, compromisloze uitgepuurdheid tot exuberante kleurenpracht.
Vanaf het prilste begin kijken de minimalisten bovendien over het muurtje naar andere kunstdisciplines en culturele invloeden. Zo verdiende Philip Glass een tijdje zijn brood als assistent van beeldhouwer Richard Serra. Doorheen zijn carrière zet Glass de ene na de andere interdisciplinaire samenwerking op poten: van choreografen en filmmakers als Lucinda Childs, Robert Wilson en Godfrey Reggio tot popsterren als Paul Simon en David Bowie. Ook niet-westerse muziek speelde een cruciale rol. De invloed van de Indiase muziek met haar aangehouden pedaaltonen en geraffineerde, additieve ritmiek is onmiskenbaar. Terwijl Young en Riley ook de oosterse spiritualiteit en levensstijl omarmen, legt Reich goed zijn oor te luisteren bij de modale jazz van John Coltrane of zoekt hij vanaf de jaren 1980 intensief contact met zijn joodse wortels. Tegelijk is met name het werk van Reich van meet af aan op een Europese leest geschoeid. Imitatief contrapunt, de kern van zijn compositietechniek, is immers een haast exclusief westers concept, een fundament doorheen de geschiedenis van meerstemmige muziek. Bovendien omarmt hij, bij elke volgende stap in zijn ontwikkeling, steeds meer de traditionele esthetiek van de westerse kunstmuziek. Reichs ‘muziek als proces’, met individuele noten als louter schakels in een groter, doelgericht geheel, is de antithese van het oosterse idee dat elke toon een op zichzelf staande muzikale entiteit is. In een mogelijke lezing markeert zijn werk dan ook het eindpunt van een oosters-geïnspireerde fascinatie voor de klank omwille van de klank, toonaangevend binnen het Amerikaans experimentalisme.
Het lijkt hoe dan ook toepasselijk dat een smeltkroes aan invloeden, stijlen en technieken als het minimalisme ontstaat in de Verenigde Staten, een land dat is gebouwd op verscheidenheid. Het minimalisme is diepgeworteld in de Amerikaanse cultuur met zijn exuberante symfonie van overlappende dialogen: tegelijk volks en elitair, commercieel en politiek geëngageerd, mainstream en tegencultuur, westers en multicultureel, oud en nieuw. De vele, schijnbaar onverzoenbare gedaanten die het minimalisme aanneemt, zijn een spiegel van het land zelf: een vat vol tegenstrijdigheden dat ons ook vandaag nog mateloos blijft intrigeren.
Deze webtentoonstelling werd gerealiseerd door MATRIX [Centrum voor Nieuwe Muziek] in opdracht van Muziekcentrum De Bijloke Gent in het kader van het seizoensthema 360° Reich
© MATRIX, 2021