POOT Marcel (1901-1988)
Marcel Poot werd op 7 mei 1901 in Vilvoorde geboren en overleed in Brussel op 12 juni 1988. Als zoon van Jan Poot, directeur van de Koninklijke Vlaamse Schouwburg, groeide hij op in een artistieke omgeving. Zijn eerste muzieklessen kreeg hij van de organist Gerard Nauwelaerts en vervolgens leerde hij van 1916 tot 1919 notenleer, piano en harmonie aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel bij Arthur De Greef, José Sevenans en Martin Lunssens.
De eerste prijzen in contrapunt (1922) en fuga (1924) behaalde hij aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen bij Lodewijk Mortelmans. Bovendien was hij privé-leerling van Paul Gilson voor compositie en orkestratie. Poot en Gilson waren samen de uitgevers van La Revue Musicale Belge, een tijdschrift dat vanaf 1925 verscheen. In datzelfde jaar richtte Poot met zeven andere leerlingen van Gilson de groep ‘Les Synthétistes’ op, met als doel de verworvenheden van de toenmalige muzikale evoluties te synthetiseren zonder de eigen individualiteit op te geven. In 1930 behaalde Poot de Rubensprijs waardoor hij drie maanden les kon volgen bij Paul Dukas aan de Ecole Normale de Musique te Parijs.
Bij zijn terugkeer in België startte Poot zijn loopbaan als muziekleraar aan middelbare scholen, en later als leraar piano, notenleer en muziekgeschiedenis aan de academie te Vilvoorde. Voordat hij directeur werd van het Conservatorium van Brussel (1949-1966), doceerde hij er praktische harmonie (1939) en contrapunt (1942). Poot bekleedde verder nog meerdere belangrijke functies. Hij was onder meer lector aan het Institut Supérieur des Arts Décoratifs, rector van de Muziekkapel Koningin Elisabeth (1970-1976), lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten, juryvoorzitter van de Koningin Elisabeth wedstrijd (1963-1981), voorzitter van SABAM, de unie van Belgische Componisten en CISAC, en jurylid van verschillende compositiewedstrijden.
Werkbespreking
De doelstelling van ‘Les Synthésistes’ om de verworvenheden van de toenmalige hedendaagse muziek te synthetiseren, interpreteerde Marcel Poot als een synthese van nieuwe én oude technieken. Zijn mening dat de hedendaagse muziek de traditie niet mocht verloochenen, beïnvloedde niet enkel de werken uit de jaren ’20, maar zijn volledige oeuvre. Het respect en eerbied dat hij had voor de West-Europese muziektraditie, met vooral een bewondering voor Bachs contrapunt en Mozarts spontaneïteit, schemeren door in de veelal neoklassieke opbouw van zijn werken. Bij uitstek klassieke compositorische principes zoals de thematische arbeid of motivische ontwikkeling, of vormprincipes van de sonatevorm (contrastthematiek, driedeligheid) treffen we vaak aan in zijn werken. Desalniettemin zijn naast de klassieke elementen ook nog andere, vroeg twintigste-eeuwse invloeden terug te vinden. De grenzen van de tonaliteit worden echter niet gauw verlaten. Het motto van Poot dat “alles wat systeem heet tot onvruchtbaarheid leidt,” kan eventueel als een kritiek op Schönbergs dodecafonie of het serialisme geïnterpreteerd worden.
De eerste inspiratiebronnen voor Poot waren aspecten van de moderne cultuur, met als belangrijkste de film of de jazzmuziek. De films van Charlie Chaplin inspireerden hem tot het schrijven van de drie symfonische schetsen Charlot (1926). Jazz Music (1930) werd, wat de titel impliceert, in het nieuwe idioom geschreven. Poot, die gefascineerd was door nieuwigheden, schreef in een korte periode zeven radiohoorspelen, vaak met vocale solisten en orkest (bijvoorbeeld Faut-il tuer le Mandarin?, 1933, en Le chat botté, 1936).
Daarnaast zijn er ook invloeden te bespeuren van Ravel, Stravinsky en Strauss. Vooral in de Vrolijke Ouverture van 1934 is er qua karakter een overeenkomst met Till Eulenspiegelmerkbaar. Op vormelijk vlak kan men in de ouverture vaag de contouren van een sonatevorm herkenen, met een expositie, doorwerking, reprise en een coda, waarbij de doorwerking en de reprise tot een geheel versmolten zijn. Misschien is de vorm als dusdanig niet zo expliciet, de compositorische principes die met de sonatevorm geassocieerd worden zijn dat daarentegen wel. Het eerste thema, een muzikale zin die in verschillende segmenten kan onderverdeeld worden, is gekenmerkt door een uitgebreide tessituur, grote sprongen, korte notenwaarden (achtsten en zestienden), voorslagen en staccato, en wordt begeleid door een pedaal op C en een ritmisch ostinato van hobo en klarinet dat in tertsparallellen verloopt. Het is vooral dit speelse, schertsende motief dat de link legt met Strauss’ Eulenspiegel. Na de voorstelling van het thema door fluit en viool, wordt dit door het volledige orkest herhaald. Naast de vorm (muzikale zin) en de structuur (melodie met begeleiding) zien we ook in het thematisch contrast een aspect van een klassieke melodiebehandeling. Het tweede thema is namelijk lyrischer, heeft een legato karakter en is uit langere notenwaarden samengesteld. Na de voorstelling van de twee thema’s worden deze verwerkt in een doorwerkingspassage. De thema’s worden chromatisch gealtereerd, motieven worden afgesplitst of ontwikkeld of zelfs gesuperponeerd. Naar het einde toe zien we een thematische transformatie: het toonmateriaal van het lyrische thema wordt door de kopers staccato en in korte notenwaarden gespeeld, met het karakter van het eerste thema dus. De coda is een eclatante finale waar een snedig dactylisch ritme (“Violement rythmé”) in het volledige orkest tot een climax leidt en waar een cadens in C de ouverture uiteindelijk afsluit.
Door het succes van de Vrolijke Ouverture werd in de receptie slechts een aspect in Poots oeuvre belicht (het luchtige en ritmische), en ook al heeft hij zich hiertegen verzet (“Die ouverture heeft iets gemakkelijks, niet meer dan goede casinomuziek”, of “Ze overdrijven met altijd maar terug te keren op die blijheid en gulheid. Ik heb veel meer ernstige muziek geschreven”), zien we in latere composities, bijvoorbeeld het Symfonisch Allegro (1935), het Moto Perpetuo (1953), of het blaasoctet Mosaïque (1969), toch dezelfde principes terugkeren. Daarenboven is de thematische verwantschap in bepaalde werken opvallend, zowel in vroege (Sonate voor piano, 1927), als late composities (Mosaïque, 1969). In alle drie de delen van de Sonate voor piano wordt een melodie door een opeenvolging van tertssprongen begeleid. Deze tertsenketting creëert een grote coherentie tussen de delen onderling, ook al contrasteren de delen op vlak van tempo, tonaliteit of ritme (bijvoorbeeld de korte een speelse motieven in het eerste deel en de lyrische melodie in het tweede deel).
Een andere compositie die door een coherente thematiek gekenmerkt wordt is het blaasoctet Mosaïque. Dit werk bestaat uit drie delen, allegretto grazioso, allegro vivo e scherzando en alla marcia, waarbij het eerste deel voorafgegaan wordt door een introductie van tien maten die als motto van het gehele werk fungeert. De essentiële inhoud, namelijk het contrast tussen de akkoordische accenten of passages en de melodische lijnen, wordt reeds in deze inleiding geponeerd. In het eerste deel wordt het motto als hoofdthema gehanteerd en ondergaat het al meteen de principes van ontwikkeling en variatie. Hier zien we bovendien hoe het akkoordische motief eigenlijk een afsplitsing is van de melodische lijn. Terwijl op het eerste zicht de twee motieven geen verband met elkaar lijken te hebben, blijkt dat het ene eigenlijk organisch uit het andere gegroeid is. Een uitdunningsproces maakt een vloeiende overgang mogelijk naar het tweede deel met een walskarakter. Het nieuwe thema wordt door typische walsfiguren begeleid, en naar het einde van het deel duiken terug akkoordische interpolaties op. Het motto, dat opnieuw ontwikkeld wordt, verbindt het tweede deel met het derde. Uit de laatste cel van die ontwikkeling groeit het thema van de mars. Dit thema wordt op verschillende manieren behandeld, namelijk eenstemmig met begeleiding van akkoorden, contrapuntisch verwerkt of in meerdere instrumenten verdubbeld. Mosaïque sluit af met een stretto van het kopmotief. Alsof een metronoom over dit werk regeert, is het opvallend hoe sterk de thema’s in alle delen, net als in de Vrolijke Ouverture, sterk maatgebonden zijn. Het ritme is telkens een eenvoudige onderverdeling van het metrum en zelden treedt een onregelmatigheid op (bijvoorbeeld door accentverschuivingen), met een vrij constant verloop als gevolg. Alhoewel Stravinsky’s Le Sacre du Printemps een sterke bewondering genoot van Marcel Poot, zien we geen gelijkaardige ritmische complexiteit in zijn werken.
Niettegenstaande dat Poot een voorliefde had voor instrumentale en abstracte muziek, schreef hij ook vocale muziek (koorwerken, liederen, oratoria) of toneelmuziek (balletten als Paris in verlegenheid, 1933, Camera, 1937, en Pygmalion, 1957). De oratoria Le dit du routier (1943) en Icare (1945) zijn geworteld in de Vlaamse oratoriumschool van Peter Benoit. Poot heeft slechts twee opera’s geschreven, namelijk Het ingebeelde eiland (1929) en Moretus (1943). Opvallend aan Moretus, net zoals Brittens The Rape of Lucretia of Strauss’ Ariadne auf Naxos, is de solistische behandeling van het kamerorkest.
Na de koorwerken Attributs en Manège (1948) heeft Poot geen vocale muziek meer geschreven, en al snel volgden terug instrumentale werken zoals de derde symfonie (1952). Poot prefereert deze symfonie, samen met de tweede, boven zijn andere symfonieën; ze zijn lyrischer, dramatischer en expressiever. In de derde symfonie zien we opnieuw een klassieke opbouw. Het eerste deel is een vrije interpretatie van de sonatevorm. Een langzame inleiding (waarvan hetzelfde materiaal in de coda terugkeert) gaat vooraf aan het eerste thema in de violen, fluit en hobo dat door een staccato ostinato begeleid wordt. Na een brug volgt het tweede thema dat zich in lange imitaties ontwikkelt. De doorwerking begint met nieuw materiaal, maar verwerkt ook op imitatieve wijze het hoofd- en neventhema. Het begin van de reprise laat zich moeilijk bepalen, omdat het hoofdthema o.a. door een ander ostinato begeleid wordt. In het tweede deel speelt de altviool een expressieve elegie, eveneens met een ostinatobegeleiding. Er wordt bovendien een contrapuntisch web gecreëerd met een steeds toenemende densiteit. Uiteindelijk wordt de beginpassage hernomen. Ook het derde deel heeft een drieledige opbouw waarbij het melodische middendeel met de twee uiterste segmenten contrasteert. De harmonische taal van de klaagzang neigt door de grilligheid, de ongebruikelijke intervallen en de chromatiek naar de atonaliteit. Het begin van dit deel is bovendien een uitzondering op de regelmatige metrische structuur die Poots werken kenmerkt; een 3/8-maat wisselt namelijk voortdurend af met een 3/4-maat.
De latere symfonieën, en eveneens de kamermuziek, zijn gereserveerder qua expressie, en zijn zoals gebruikelijk volgens een persoonlijke interpretatie van de klassieke vormschema’s en compositietechnieken geschreven. In een van de latere composities, Berceuse voor fluit en piano (1976), wordt op subtiele wijze een eenvoudig thema ontwikkeld en gevarieerd. Ook de harmonie blijft neo-klassiek; de tonaliteit F wordt slechts sporadisch met dissonanten gekleurd.
Werklijst
Orkestwerken: zeven symfonieën (1929, ’38, ’52, ’70, ’74, ’78 en ’82); Jazz Music (1930); Vrolijke Ouverture (1934); Allegro Symphonique (1935); Rhapsodie (1947); Moto Perpetuo (1953); Deux Mouvements Symphoniques (1960); Symfonische ballade (1976)
Orkest en solist: Ballade voor viool (1955); Concertino voor cello (1971); Millenium voor vier saxofoons (1979); concerto voor altsaxofoon (1980)
Kamermuziek: Sonatine voor viool en piano (1926); Ballade voor cello en piano (1948); Arabesque voor klarinet en piano (1953); Légende voor hoorn en piano (1958); Musique voor fluit, hobo, klarinet en fagot (1964); Terzetto voor drie klarinetten (1964); Mosaïque voor blaasoctet (1969); Berceuse voor fluit en piano (1976)
Pianomuziek: Sonate (1927); Danse (1928); Légende épique voor twee piano’s (1938); Variations (1952); Ballade (1955)
Vocale muziek: Chanson bachique voor mannenkoor (1933); Trois petits poèmes nègres voor middenstem en piano (1938)
Opera: Het ingebeelde eiland (1929); Moretus (1943)
Radiohoorspelen: Le soleil de minuit voor recitant en orkest (1934); Paroles dans un jardin potager voor soli, koor en orkest (1935)
Een uitgebreide werklijst vindt u hier.
Bibliografie
– A. CORBET, H. HEUGHEBAERT, art. Poot, Marcel, in Algemene Muziek Encyclopedie dl. 8, uitg. dr. J. ROBIJNS en M. ZIJSTRA, 8, Haarlem, 1983, p. 161-164
– K. DE SCHRIJVER, art. Marcel Poot, in Levende componisten uit Vlaanderen dl. 2, Leuven, 1955, p. 24-30
– DELAERE, P. MANNAERTS, K. VAN DEN BUYS en V. VERSPEURT, Het geheugen van de geluidsfabriek: de Vlaamse symfonische muziek in de voormalige muziekbibliotheek van de openbare omroep 1930-1960, Leuven, 2004
– H. HEUGHEBAERT, Ontmoetingen met Vlaamse komponisten, in Vlaams Muziektijdschrift, 22, 1, 1970, p. 3-12
– M. MATTHEENSENS, art. Poot Marcel, in Podium 80, Gent, 1982, p. 22-23
– C. MERTENS, D. VON VOLBORTH- DANYS, art. Poot, Marcel, in The New Grove Dictionary of Music and Musicians, uitg. dr. S. SADIE, Londen, 2001
– F. PIETERS, art. Marcel Poot, in Ook zij schreven voor blaasorkest, Wormerveer, 1996, p. 144-150
– F. ROQUET, art. Marcel Poot, in lexicon Vlaamse componisten geboren na 1800, Roeselare, 2007, p. 576-577
– D. VON VOLBORTH- DANYS, art. Marcel Poot, in CeBeDeM en zijn aangesloten componisten, Brussel, 1980
Discografie
– Vierde Symfonie (de Philharmonie van Antwerpen o.l.v. Léonce Gras), Cultura 5073-3 (1977)
– Kleine Feestmars/ Blazerskwartet (Blaaskwintet van Antwerpen), Euphonia Flandrensis EF/101 (1982)
– Moto Perpetuo, Symfonieën 3, 5 en 7 (Moscow Symphony Orchestra o.l.v. Frédéric Devreese), Marco Polo 8.223805 (1996)
– Symphony 6, Pygmalion Suite, Symphonic Allegro, Vrolijke Ouverture (Moscow Symphony Orchestra o.l.v. Frédéric Devreese), Marco Polo 8.223775 (2000)
– Ballade (Jenny Spanoghe, Jean-Claude Vanden Eynden), THE MILLENIUM VIOLIN “VENT DE LIBERTE,” René Gailly CD87 165 (2000)
– Concerto voor klarinet en orkest, EPR-Classic EPRC 002 (2007)
– Légende voor hoorn en piano (Jeffrey Powers, Vincent de Vries), IN A LYRICAL WAY, MSR Classics MS 1266 (2008)
– Suite in Variatievorm (Nationaal Orkest van België o.l.v. Léonce Gras), HEDENDAAGSE BELGISCHE MUZIEK, Cultura 5067-4
– Concerto voor piano en orkest (Sonia Anschütz, Nationaal Orkest van België, o.l.v. Daniël Sternefeld), HEDENDAAGSE BELGISCHE MUZIEK, Cultura 5069-1
– Concertino (het Trio Orpheus), HEDENDAAGSE BELGISCHE MUZIEK, Alpha DBM-N 212
– Allegro Symphonique (BRTN Filharmonisch orkest, o.l.v. Franz André), AWA Radiola Telefunken LS-6016
– Octet (Wiener Oktett), Decca LXT 5294
– Concertino Voor Blazerskwintet (Brussels Blazerskwintet), Alpha DB50
– Quatuor à clavier, Alpha DB61
– Muziek voor Snaren (Belgisch Kamerorkest, o.l.v. George Maes), Alpha DB62
– Ballade (Stanley Weiner, Lysette Leveque), Alpha DB81
Uitgever
CeBedeM (werkzaam van 1951 tot 2015)
Links
Componistenportret Marcel Poot op SVM
©MATRIX
Teksten van Frederic Delmotte
Laatste aanpassingen: 2018