BAERT Bernard (1963)
Bernard Baert werd geboren op 4 oktober 1963 te Waregem. Hij groeide op in een muzikale familie (zijn vader was directeur van de muziekacademie), en zijn eerste opleiding kreeg hij aan de academie in zijn geboortestad. Aan het Koninklijk Conservatorium Van Gent, waar hij studeerde bij Louis Pas en Claude Coppens (piano), en Roland Coryn (compositie), behaalde hij eerste prijzen voor notenleer, piano, muziekgeschiedenis, geschreven en praktische harmonie, kamermuziek, contrapunt, fuga en compositie. Bovendien behaalde hij het hoger diploma en pedagogisch getuigschrift voor piano. Aanvullende zomercursussen voor piano volgde hij bij Jean-Claude Vanden Eynden, Daniel Blumenthal en Robert Groslot. Van 1987 tot 1997 was hij docent schriftuur aan het Koninklijk Conservatorium van Gent, en momenteel is hij als leraar piano, samenspel, begeleidingspraktijk en begeleider verbonden aan de Waregemse muziekacademie. Hij ontving reeds meerdere prijzen voor zijn composities, waaronder de SABAM-prijs voor zijn Woodwind Quintet (1994) en de Jef Van Hoof Prijs voor zijn pianotrio (1995). Tussen 2003 en 2007 componeerde Bernard Baert hoofdzakelijk didactische werken voor de muziekacademie.
Werkbespreking
In het oeuvre van Bernard Baert kunnen we een opsplitsing maken tussen twee werkgroepen, namelijk de composities die vóór de lessen bij Roland Coryn ontstaan zijn, de jeugdwerken, en de werken die vanaf 1991 geschreven werden. Baert beschouwt de werken die tot deze laatste groep behoren als eigenlijke, volwaardige composities en deze krijgen aldus een opusnummer toegekend. Bovendien voltrekt zich in deze groep een evolutie op muziekesthetisch en -technisch vlak. Het vertrekpunt bij de vroege werken, hoofdzakelijk pianostukken met een didactische functie, is een welbepaald affect. Dit is uitermate duidelijk in de twee boeken voor piano Affekten uit 1991. Deze Affekten zijn als suites van twaalf opeenvolgende en contrasterende delen opgevat, waar per deel een hoofdaffect zoals Haastig (I-2), Verdrietig (I-3), Angstig (I-5), Ernstig (II-9) of Levendig (II-12) uitgewerkt wordt. Dit komt overeen met de toepassing van de barokke affectenleer, waar instrumentale composities of delen ervan slechts één affect uitdrukken of nabootsen, én tegelijk dat affect bij de toehoorder willen opwekken. De bedoeling van Affekten is trouwens dat de leerlingen de gemoedstoestanden zo duidelijk mogelijk kunnen weergeven.
Compositietechnisch is dit vroege oeuvre gekenmerkt door een eenvoudige taal qua harmonie, ritme en vorm. Wanneer Baert vanaf 1991 lessen volgt bij Roland Coryn, wil hij de grenzen van de klassieke harmonie- en contrapuntleer, die hij volledig beheerst, aftasten, en experimenteert zo op zorgvuldige wijze met verschillende twintigste-eeuwse compositietechnische verworvenheden. Dit experimenteren resulteert in een steeds complexer wordende taal. In het opus 1 Autumn Sounds (1991) – geen programmamuziek, al laat de titel dit vermoeden – verlaat Baert de klassieke harmonie, en neemt hij een interval, de kleine secunde met haar omkeringen, als basis. De vorm blijft echter nog klassiek en komt overeen met een Chopin-nocturne.
Het vormconcept van Identities op. 2 (1992) voor viool en piano, is daarentegen twintigste-eeuws. Deze aleatorische compositie omvat acht stukken of “identities” (vier per instrument) van elk anderhalve minuut, die worden gekenmerkt door een eigen identiteit qua tempo, ritmiek, dynamiek, intervalstructuur en climax. Elke “identity” mag slechts eenmaal gespeeld worden in een willekeurige volgorde en combinatie, wat resulteert in vier confrontaties. De totale duur van het stuk is dus zes minuten. Het aleatorische principe komt niet alleen in Identities voor. In het didactische stuk De Seizoenen voor één violist en één viool op. 3 (1992), een twaalfdelige suite, maakt de leerling op een eenvoudige manier kennis met niet-conventionele speeltechnieken (flageolettonen, glissandi of microtonen) en speelwijzen, zoals “alla chitarra” waarbij de viool zoals een gitaar bespeeld wordt. Het aleatorisch principe wordt in het elfde deel Examen toegepast. In het eerste segment kan de violist op een voorgegeven ritme een eigen melodie creëren die gebaseerd is op een toonhoogtereeks. Daarna moet op een melodie een ritmisch patroon geplaatst worden en in het derde segment mag de violist zelf een volledige melodie samenstellen uit een toonhoogte- en ritmische reeks. Er is echter een beperking van de vrijheid, doordat in het eerste en laatste segment slechts enkele intervallen kunnen gebruikt worden (secunde en terts), en in het tweede segment de totale duur achttien tellen moet bedragen.
Naast de aleatoriek en de ongebruikelijke speeltechnieken is er ook nog een theatraal aspect in De Seizoenen. Niet enkel het instrument produceert klank, maar ook de speler wordt een instrument wanneer hij moet snurken, fluiten, zingen of neuriën, en bovendien wordt het volledige lichaam ingezet wanneer met de voeten getikt wordt, zoals in de Dirigent (nr. 9) waar de speler een fictief stuk moet dirigeren. Dat muziek voor Bernard Baert ook een reflectie kan zijn op maatschappelijke gebeurtenissen, toont hij in het Trio voor viool, cello en piano op. 4 (1992), dat geschreven werd naar aanleiding van de parlementsverkiezingen van 24 november 1991. Als tegenpool voor de onverdraagzaamheid en onverschilligheid in de maatschappij, vond Bernard Baert een antwoord in de verwondering, verrassing en verkenning. In het Trio herneemt hij het thema van de affecten, dit keer weliswaar niet als een mimetische behandeling daarvan. Dit wordt vertaald in een contrastrijke partituur met speelaanduidingen zoals “with amazing”, “surprisingly”, “exploring”, “divine” of “enchanting and charming”. De opbouw is klassiek vierdelig, waarbij de delen in een contrastrijke verhouding tot elkaar staan. Het Trio is gebaseerd op een toonset, de overmatige drieklank, die zowel melodisch als akkoordisch aangewend wordt.
Ook in het Woodwind quintet op. 5 (1992) wil de componist met behulp van contrasten verwondering bij de luisteraar opwekken. Het trage eerste deel waar lange notenwaarden en het trage tempo het tijdsgevoel opheffen, met een web van klankkleuren als gevolg, staat in sterk contrast met het snelle, agressieve tweede deel. Een keerpunt in Baerts oeuvre is het Klarinetkwartet op. 14 (1995-1996), waar de complexiteit tot een hoogtepunt gebracht wordt. Net zoals in vroegere composities wordt er een zo groot mogelijk contrast gecreëerd tussen de vier delen. Het contrast ontstaat niet enkel door een karakterverschil, maar ook door de toonhoogteorganisatie. Zo worden in delen één, twee en vier de tonen vanuit een modus van kwintopeenstapelingen georganiseerd, terwijl in het derde deel daarvan afgeweken wordt, met een bevreemdend effect als gevolg. Formeel wordt het kwartet volgens de Fibonacci-reeks georganiseerd. De anticlimax van het tweede deel komt bijvoorbeeld op de gulden snede. Uitermate complex is de behandeling van het ritme dat niet louter als een invulling van het metrum functioneert, maar dit juist zal tegenwerken. Net zoals in het Woodwind Quintet, zien we bijvoorbeeld in het eerste deel lange notenwaarden die het maatgevoel doorbreken. Al gauw wordt dit statische patroon echter verlaten en wordt naar een climax toegewerkt door de duurwaarden te verkorten, gevolgd door een afbouw met opnieuw langere notenwaarden. In de tweede periode van het vierde deel worden bijvoorbeeld verschillende ritmische patronen over elkaar geschoven, waardoor telkens een ander metrumgevoel ontstaat.
Omdat de complexiteit een directe musiceervreugde overschaduwt, en uit vrees om in een compositorisch systeem zonder uitdaging te vervallen (bijvoorbeeld het aanwenden van de Fibonacci-reeks), besluit Bernard Baert om een andere weg in te slaan. Dit betekent geen tabula rasa met de verworven kennis van twintigste-eeuwse compositietechnieken. In het orgelwerk Zicht in zich(t) (op. 39, 2003) zien we nog steeds een zichzelf genererende klankenstroom in een langzame beweging zoals in het Woodwind Quintet, maar die nu vanuit een onderliggende puls gestuurd wordt.
Met als doel het spelplezier terug centraal te stellen, vereenvoudigt Baert zijn taal drastisch. Dit heeft vooral consequenties op vlak van de harmonie: drieklanken die volgens de componist eenvoudiger te intoneren zijn als dissonante akkoorden en dus resulteren in een eenvoudiger samenspel en een betere samenklank, worden terug op veelvuldige wijze aangewend. De vereenvoudiging beperkt zich echter niet op het vlak van de harmonie. Zijn de vroege werken gekenmerkt door een veelvoud aan contrasten, dan treedt er in de composities na het Klarinetkwartet meer een karaktereenheid op. In de eendelige Piu Meno- Symphony (op. 31, 2000) wordt het contrast bewust vermeden. Deze symfonie fungeert als een antigif voor de huidige jachtige levensstijl. De muzikale informatie wordt daarom traag en in lange bogen voorgesteld, zodat de luisteraar zich intenser, “meer”, op “minder” kan concentreren. De affecten komen, net zoals in het Trio, terug op het voorplan, maar dan op een abstracter niveau. Composities zoals de Piu Meno- Symphony of de Ouverture op. 38 (2002) willen op een persoonlijke manier een spiritueel niveau van onthaasting en bezinning aanreiken. In de Rêverie du promeneur solitaire op. 35 (2001), een cantate voor sopraansolo op tekst van Rousseau, komt de existentiële vraag naar het geluk daarbij. Bernard Baert wil de luisteraar aanzetten daarmee tot het zoeken naar de essentie.
Werklijst
Pianomuziek: Habanera (1979); Affekten, boeken 1 en 2 (1991); Autumn Sounds op. 1 (1991); Verzameling didactische pianostukjes op. 15 (1992-1996); Twee Klankgedichten op. 12 (1995); Vijf fantasieën op. 17 (1997); Klankgedichten 3 en 4 op. 24 (1997); Oases op. 27 (1998); Als een rode draad op. 33/1 (2001); Portret op. 33/2 (2001)
Composities voor orgel: Inzicht in (zicht), op. 39 (2003)
Kamermuziek: Prelude voor viool en piano (1983); Identities voor viool en piano op. 2 (1992); Trio voor viool cello en piano op. 4 (1992); Woodwind Quintet op. 5 (1992); Brass Quintet op.6 (1993); Zee voor fluit, hobo, trompet, trombone, twee violen, altviool, cello, contrabas en piano (1994); Klarinetkwartet op. 14 (1995-96); Divertimento voor viool, klarinet, cello en piano op. 28 (1998); Pianokwartet op. 25 (1998); Strijkkwartet op. 30 (1999); Tweede Trio voor viool cello en piano op. 37 (2002)
Vocale werken: Een zwemmer is een ruiter voor koor op. 7 (1993); Zeewaarts gezegd: 5 liederen op. 8 (1993); Ik wil een onbetreden dal: cantate voor 2 solisten, gemengd koor en orkest op. 13 (1995); Comes the dawn: lied (1996); Renaissance: 6 liederen op. 26 (1998); Rêverie du promeneur solitaire voor sopraan, strijkkwartet, houtblazerskwintet en piano op tekst van Rousseau op. 35 (2001)
Orkestwerken: Elegy voor viool en orkest op. 19 (1996); Eerste Affectensuite voor harmonieorkest op. 23 (1997); Piu Meno- Symphony voor kamersymfonieorkest op. 31 (2000); Ouverture voor groot symfonisch orkest op. 38 (2002)
©MATRIX
Teksten van Frederic Delmotte en Katherina Lindekens
Laatste aanpassingen: 2007, werklijst 2014