VAN DER VELDEN Renier (1910-1993)

Renier Van der Velden werd geboren te Borgerhout op 14 januari 1910. Vanaf zijn veertiende volgde hij lessen aan het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium in Antwerpen. Hij beëindigde de traditionele muziekstudies niet (ondermeer omwille van zijn legerdienst) maar kreeg wel privéles van J. Jongen en K. Candael. Van der Velden was dus vooral een autodidact.

Vanaf 1945 was Van der Velden verbonden aan de BRT-omroep in Antwerpen, waar hij de Vlaamse muziek uit zijn tijd een bevoorrechte plaats in zijn programma’s verleende. In de jaren 1947-48 leidde hij ondermeer het mannenkoor “Lasallekring”, waarmee hij naast liederen van J. Broeckx en Fr. D’Haeyer, ook de volksliederen van Bela Bartok instudeerde. Hij stelde ook een kamermuziekensemble van beroepszangers samen waarmee hij in het Rubenshuis in Antwerpen concerten gaf.

In 1961 kreeg Van der Velden de Prijs van de provincie Antwerpen voor zijn ballet Judith. SABAM kende hem in 1967 de prijs Paul Gilson toe voor zijn gehele oeuvre. Zijn Sinfonietta voor orkest werd in 1970 bekroond met de Visser-Neerlandia prijs. In datzelfde jaar werd hij lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van Kunsten, Letteren en Wetenschappen van België. Veel van Van der Veldens werken werden gecreëerd op het Festival van Vlaanderen in Gent, zoals het Concertino voor fluit en strijkorkest uit 1965 en het Concerto voor piano en strijkers uit 1971. De Unie van Belgische Componisten kende hem in 1989 de Fuga-prijs toe voor zijn aandeel in de bevordering van de Belgische muziek. Vier jaar later, op 19 januari 1993, overleed Van der Velden in Antwerpen.

 

Werkbespreking

Het oeuvre van Renier van der Velden bestaat vooral uit ballet- en kamermuziek. De balletmuziek kende in Antwerpen in de jaren 1950-60 een grote bloei, met ondermeer componisten als Peter Welffens en Willem Kersters en het ontstaan van een zelfstandige balletcultuur. In dit genre vond Van der Velden zijn voorkeur voor beweging en dramatiek terug. Zijn muzikale uitdrukkingswijze is vooral gericht op het verwekken van spanning, soms met de soberst mogelijke middelen. Kenmerkend voor zijn stijl is het gebruik van chromatische melodieën in combinatie met een functioneel-tonale harmonie. Van der Veldens muziek beweegt zich tussen uitersten: naast ritmische, (vooral in zijn balletten) en expressieve werken (zoals bijvoorbeeld in zijn Kamermuziek voor altviool en instrumentaal ensemble uit 1956), zijn er immers ook composities met een eerder lyrisch karakter (vooral de vocale werken). In zijn vroege werken is er een duidelijke affiniteit met bestaande stijlen van ondermeer Debussy en Ravel, wat ondermeer tot uiting komt in zijn liederen op teksten van Baudelaire en Verlaine. In zijn latere composities laat hij dit principe los en ontwikkelt hij een eigen muzikale stijl. Hij maakt wel nog gebruik van bestaande principes, maar trekt ze niet radicaal door. Zo ontwerpt hij bijvoorbeeld dodecafonische thema’s maar de seriële verwerking ervan laat hij achterwege.

Zoals al eerder vermeld, neemt de balletmuziek een vooraanstaande plaats in het oeuvre van Renier Van der Velden. Zijn eerste ballet, Provinciestad 1900, componeerde hij in 1937. Het is een werk op een scenario van Roger Avermaete voor een kleine bezetting, namelijk twee piano’s. In 1947 ontstonden de eerste balletten voor een grotere bezetting: De zakdoekjes en De ontvoering van Proserpina (waar hij naast een orkestversie ook een bewerking maakte voor een kamerorkest). Stilistisch zijn deze twee werken totaal verschillend: het eerder luchtig karakter van De zakdoekjes contrasteert met het dramatische klankbeeld van De ontvoering van Proserpin, met talrijke solistische interventies en het gebruik van veel verschillende orkestkleuren.

In de daaropvolgende jaren ontstonden balletten van uiteenlopende aard en kwaliteit. Van der Velden zelf vindt ProserpinaJudithTriomf van de dood en Oostendse maskers zijn voornaamste composities. Andere balletten, zoals bijvoorbeeld De zakdoekjes, hebben volgens hem, wegens het beperkt aantal personages, slechts een functionele waarde. Ook het feit dat de vier genoemde balletten af en toe in een concertzaal werden uitgevoerd in suitevorm, waarbij de scenische uitbeelding achterwege werd gelaten, is volgens Van der Velden een bewijs van de absolute muzikale waarde van deze composities, in tegenstelling tot bijvoorbeeld De zakdoekjes. Vaak haalt Van der Velden in zijn balletten inspiratie bij beroemde schilders: bijvoorbeeld James Ensor in Oostendse maskers (1965) en Pieter Brueghel in de Dulle Griet (met versies in 1949 en 1990, naar een scenario van R. Avermaete).

Van der Velden was ook productief in het liedgenre. Vooral zijn Acht liederen op teksten van Karel Van de Woestijne uit 1951 worden beschouwd als een belangrijke bijdrage tot het liedrepertoire. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor zijn Avondgeluiden (2 versies in 1954 voor alt en orkest/middenstem en piano, en in 1985, voor hoge stem en orkest) op teksten van Paul van Ostayen.

Zijn composities voor kamermuziekensemble zijn zeer uiteenlopend qua muzikaal materiaal en inhoudelijke sfeer. Het Concertino voor fluit en strijkers (1965) bevat zowel levendige ritmische (in de beide hoekdelen) als expressieve nostalgische passages (in het lento, waar de fluit een eerder melancholische melodie speelt boven de orkestbegeleiding). Het Tweede concerto voor blazerskwintet (1955), opgebouwd uit 4 delen, getuigt van een contrapuntische stijl. Het eerste deel is sterk polyfoon. De inzet van de fluit wordt als een hoofdthema verwerkt, met technieken als reductie, omkering… Door de lange melodische lijnen en de opeenstapeling van verschillende zelfstandige partijen krijgt het een neo-barok karakter. In het tweede deel (adagio espressivo) wordt de partij van de hobo dodecafonisch verwerkt, waarna het herhaald wordt door de fluit en opnieuw door de hobo. Het derde deel (na een korte overgangspassage) heeft een scherzo-achtig karakter. In het laatste deel (allegro) zijn er contrasten tussen enerzijds syncopen, triolen en onverwachte accenten, en anderzijds de langere melodische frazen. Eenzelfde diversiteit is terug te vinden in Beweging (1965 voor twee piano’s en 1968 voor orkest). Het werk heeft geen klassieke structuur. Het is eigenlijk één drieledige beweging, bestaande uit een trage inleiding, een snel fugatisch en ritmisch sterk uitgewerkt middendeel en een traag slot. Van der Velden maakt zowel gebruik van dodecafonisch aandoende thema’s en orchestrale contrasten (vooral de interpolaties van het koper), als van lineaire polyfonie en de martellatostijl van de piano. In het eerste deel van het Concertino voor viool en kamerorkest (1964) vallen de wisselingen in het tempo op, volgens het schema langzaam-snel-langzaam. De viool zet immers in met een solistische, trage inleiding van 8 maten. Daarna versnelt het tempo (allegro moderato) om uiteindelijk terug naar het langzame aanvangstempo terug te keren.

Nadat hij in 1975 op pensioen was gegaan bij de BRT, componeerde Van der Velden uitsluitend korte stukken voor kleinere bezeting: Indruk (1976), Nocturne voor beeldhouwer Marc Macken (1979) en de Nocturne voor kunstschilder Antoon Martboom (1983). De Nocturne uit 1979 is een zeer polyfoon stuk, met een lyrische melodie. Aanvankelijk was het bedoeld voor piano, maar in 1986 schreef Van der Velden een versie voor blazersensemble.

 

Werklijst

Balletmuziek: Provinciestad 1900 (1937); De ontvoering van Proserpina (1947); Dulle Griet (1949 en 1990); Judith (1955); Triomf van de dood (1964); Oostendse maskers (1965)

Orkestwerken: Concerto voor trompet (1941); Concerto voor hobo (1941); Concerto voor viool en orkest (1958); Beweging (1965 en 1968); Sinfonietta voor orkest (1970); Arlequinade (1980)

Kamermuziek: Divertimento voor strijkorkest (1938); Sinfonietta voor strijkers (1942); Trio voor hobo, klarinet en fagot (1943); Concertino voor kamerorkest (1949); Kamermuziek voor alto (1956); Concerto voor twee piano’s en koperblazerskwintet (1965); Elegie voor hobo (1983)

Vocale muziek: Acht liederen op teksten van Karel Van de Woestijne voor hoge stem en piano of orkestbegeleiding (1946); Avondgeluiden, op teksten van Paul van Ostayen (1954, 1954 en 1985)

 

Bibliografie

– A. CORBET, art. Renier Van der Velden, in Algemene muziekencyclopedie,10, Antwerpen-Amsterdam, 1960, p. 99-100
– H. HEUGHEBAERT, Renier Van der Velden, in Harop, nr 2, 1967, p. 35-40
– M. HINSON, Music for Piano and Orchestra: An Annotated Guide, Bloomington, 1993, p. 298
– Renier Van der Velden, in Music in Belgium-Contemporary Belgian Composers, uitg. dr A. MANTEAU, Brussel, 1964

 

Discografie

– Concerto nr. 2 voor blazerskwintet (Blaaskwintet van Brussel), Decca 143.333
– Mijn God, Gij ziet de zee (L. Devos en M. Gazelle), Philips A 10481
– Preludium voor piano (Lode Backx), Olympia
– Muziek in Vlaanderen: Maes/ Van der Velden: Concerto voor piano en strijkers; Sextuor, Alpha Brussels DBM-N 226
– Judith: balletsuite (Nationaal Orkest van België o.l.v. Léonce Gras, Cultura 5067-3
– Nocturne voor beeldhouwer Marc Macken, MUSICA BELGICA (Antwerps kamermuziekensemble), s.n.

 

Uitgever

CeBeDeM (werkzaam van 1951 tot 2015)

 

 

© MATRIX
Teksten van Simon Keyers
Laatste aanpassingen: 2018