MEURIS Ingrid (1964-2003)

Ingrid Meuris werd op 13 februari 1964 geboren in Beveren-Waas en overleed in Leuven op 2 december 2003. Ze gebruikte twee pseudoniemen waaronder enkele vroege werken werden uitgebracht. Tussen 1979 en 1980 schreef ze drie werken onder de naam Casimir van Chavary; in 1986 gebruikte ze het pseudoniem Reeny Sebastian. Vanaf 1987 gebruikte ze consequent haar eigen naam.

In 1978 begon Meuris haar muziekopleiding aan de academie van Tienen. Twee jaar later zette ze deze opleiding verder aan het Stedelijk Conservatorium te Leuven. Daar studeerde ze piano bij Jean Brouwers, notenleer bij Gilbert Huybens en harmonie bij Frances Cabus. In 1982 startte ze haar hogere studies aan het Koninklijk Muziekconservatorium van Brussel. Na een tijdelijke overstap naar de Katholieke Universiteit Leuven, koos ze in 1985 definitief voor de muziek. Tussen 1984 en haar vroegtijdig overlijden in 2003 behaalde ze verschillende prijzen en diploma’s aan het Conservatorium van Brussel. In 1990 schreef ze een proefschrift over de invloed van Schopenhauers filosofie op het oeuvre van Wagner (in het kader van een pedagogische opleiding) en in 1999 over de betekenis van de esthetiek in de benedictijnse spiritualiteit (in kader van het vak cultuurgeschiedenis en filosofie). Filosofie, en meer in het bijzonder het werk van Schopenhauer, is een terugkerend element in haar composities.

Ingrid Meuris was verbonden aan verschillende stedelijke muziekacademies: van 1990 tot 1992 werkte ze als leerkracht AMC en muziekgeschiedenis aan de muziekacademie van Dilbeek en vervulde ze interimopdrachten als muzieklerares in het tweedekansonderwijs en in verschillende dagscholen. Vanaf 1994 gaf zij les AMC en muziekgeschiedenis aan de academie te Ninove en vanaf 1997 was zij als lerares harmonieleer verbonden aan de Academie voor Muziek, Woord en Dans in Neerpelt. Aan het Stedeliijk Conservatorium van Leuven was zij sinds 2000 lerares muziektheorie, tot aan haar overlijden in 2003.

 

Werkbespreking

De voornaamste kenmerken van Ingrid Meuris’ oeuvre zijn heel goed te illustreren aan de hand van enkele grotere werken, die geschreven zijn met een verschil van meerdere jaren. Centrale gegevens blijken de aanwezigheid van een buitenmuzikale thematiek, een romantisch-expressionistische schrijfwijze en een verwijd tonaal klankbeeld.

Crvena Kisa op. 4 (1994) is een cantate voor vierstemmig koor en piano, waarvoor Ingrid Meuris ook zelf de tekst schreef. Deze cantate is gebaseerd op het conflict tussen Serviërs en Kroaten tijdens de oorlog in ex-Joegoslavië. Door het taalgebruik en het aanwenden van fragmenten uit volksliederen geeft Meuris aan of we ons in het Servische of het Kroatische kamp bevinden. Concrete verwijzingen zijn echter bewust niet aanwezig, aangezien de componiste met dit werk geen politiek oordeel wil vellen, maar het zinloze lijden wil aanklagen van de mensen in een oorlogssituatie. De cantate bestaat uit vier delen, die telkens opgebouwd zijn rond een bepaald aspect van de oorloggssituatie. In het eerste deel, dat handelt over het afscheid van een soldaat die ten strijde trekt, vallen meteen enkele belangrijke kenmerken op. Hoewel het werk niet functioneel tonaal is geconcipieerd (wat bijvoorbeeld blijkt uit de afwezigheid van een voortekening, traditionele verbindingen en van een duidelijk toonaardenverloop), vertoont het toonhoogtemateriaal sterke tonale elementen. De gebruikte toonladder in het begin van het eerste deel is gedurende de eerste 24 maten onveranderd die van Bes, zij het vaak met een verlaagde zevende noot. Ook tonale drieklanken komen veel voor in het werk. Daarnaast verschijnen zeer vaak akkoorden van een zelfde type in de slagakkoorden en arpeggiofiguren die de expressieve pianobegeleiding van het eerste deel kenmerken. Dit akkoordtype is opgebouwd uit een oktaaf, opgevuld met de kwint in de linkerhand, en de transpositie hiervan een grote secunde hoger in de rechterhand, waarbij de dissonantie versterkt wordt door de laagste toon in de rechterhand een halve toon te verhogen. Deze specifieke intervallische samenstelling geeft deze akkoorden een verwijd tonaal karakter. Deze keuze van toonhoogtemateriaal hangt in sterke mate samen met een ander belangrijk element, namelijk de integratie van citaten uit de Slavische volksmuziek en de orthodoxe liturgie. Deze citaten worden in de eerste plaats gekozen omwille van de textuele inhoud, en minder omwille van hun muzikale kenmerken. Zoals ook het geval is bij de volksliederen, is de tekstzetting bijna volledig syllabisch en volgt de melodie grotendeels het gesproken woord. Dit uit zich onder meer in het gebruik van kleine melodisch intervallen, het omcirkelen van een zelfde toon en het gebruik van een zelfde of sterk gelijkend ritme voor een zelfde woord. Het tweede deel van deze cantate handelt over de discepantie tussen de oproep tot strijd en de machteloze vertwijfeling die heerst bij de bevolking. Het aspect strijd is nadrukkelijk aanwezig in de vrij montone pianopartij met een sterk marskarakter, die veelal opgebouwd is uit herhaaldelijk aangeslagen paralelle akkoorden en waarin ook het thema van een Servisch strijdlied verwerkt is. Opvallend is ook dat een groot deel van de tekst niet gezongen wordt, maar geroepen of gefluisterd. De heersende vertwijfeling krijgt gestalte in een citaat uit de orthodoxe lithurgie. Deze drie elementen verlenen dit deel een bijzonder expressief karakter. Het derde deel van deze cantate is veel lyrischer dan de vorige delen. Terwijl in de mannenstemmen op sombere toon een tekst wordt gesproken over de eenzaamheid van een soldaat op wacht, zingen de sopranen en de alten een weemoedig volkslied. De pianopartij is hier ook veel melodischer en soberder opgebouwd. De pedaaltoon die bijna de hele tijd aanwezig is, versterkt de sombere, donkere sfeer van de mannenstemmen, terwijl de rechterhand van de pianopartij regelmatig aansluit bij de lyriek van de vrouwenstemmen. Het vierde en laatste deel van deze cantate, dat de laatste ogenblikken van een stervende soldaat verklankt, is wellicht het meest dramatische deel. Terwijl de vorige delen vaak twee- of driestemmig waren en de vierstemmige passages meestal homoritmisch verliepen, wordt in het vierde deel het koor voor het eerst echt vierstemmig aangewend. Bovendien worden verschillende tekstsegmenten op elkaar gestapeld, waarmee Ingrid Meuris het verwarde denken van de stervende soldaat weergeeft. Zowel de zangpartijen als de pianopartij bevatten duidelijke verwijzingen naar het eerste deel, onder meer door het gebruik van respectievelijk korte citaten en het gebruik van hetzelfde akkoordtype. Begonnen in een piano-dynamiek met duidelijker geprofileerde stemmen, komen de verschillende zangpartijen in een uitgesponnen crescendo tot homoritmie. Deze climax wordt vrij abrupt afgebroken om over te gaan in een korte pianosolo. Tot slot voegt het koor zich opnieuw bij de pianopartij, waarbij de kernwoorden van de tekst gesproken worden en de stokkende ademhaling van de gewonde soldaat wordt geïmiteerd.

Hoewel Ascensus op. 12 voor strijkkwartet (2000) hier en daar wat moderner aandoet, is ook dit werk hoofdzakelijk geschreven in een romantisch-expressionistisch idioom, waarbij tonaliteit nooit ver weg is. Ascensus heeft een sterke interne samenhang, geconcentreerd rond 4 themas die gebaseerd zijn op citaten van verschillende filosofen, en een akkoord dat afgeleid is uit de naam Arthur Schopenhauer. De titels van de 5 delen zijn eveneens geïnspireerd op deze citaten.  Het Schopenhauer-akkoord (A. Sch (e) – c – es – a – b ) vormt de kern van het eerste en het vijfde deel, samen met het thema van de existentiële vraag, dat op één toon na opgebouwd is uit de tonen van het Schopenhauer-akkoord. Het tweede deel is opgebouwd rond twee thema’s, het thema van “Der Wille” en het thema van de Verlossing, dat de Gregoriaanse hymne Crux Fidelis citeert. In het derde, langzame deel komt het volledige thema van “Der Wille” in gevarieerde vorm terug, samen met een nieuw thema, het thema van de mystieke liefde. Het vierde deel heeft een drieledige vorm (ABA’) en opent als een tango. Het begin en het einde van het thema van “Der Wille” worden hierin appart gevarieerd en verwerkt. Ook het Schopenhauer-akkoord, dat hier melodisch wordt aangewend, treedt opnieuw duidelijk naar voor. Het tweede segment van dit deel is een rigaudon, opgebouwd rond de kreeft van het Crux Fidelis-thema. De “reprise” van de tango verschijnt in gevarieerde, sterk verkorte vorm, waarbij de thema’s echter zeer herkenbaar aanwezig zijn. Een ostinato, gebaseerd op het tweede vers van de Crux Fidelis-hymne, vormt de kern van het laatste deel. Daarnaast bevat dit deel ook verwijzingen naar de thema’s uit de andere delen.

De grote interesse van Ingrid Meuris voor het filosofische blijkt ook in Cantus ad Astra op. 7voor bariton en piano (1997). Deze liedcyclus staat stil bij 4 “metafysische stemmingen,” zoals ook de ondertitel van het werk luidt. De vier liederen hebben respectievelijk als thematiek de hoop op een betere wereld, het besef van vergankelijkheid, de cynische en hedonistische levensvisie en de verlossing door het geloof. De gekozen teksten zijn van de hand van Vergilius, Horatius en de Romeinse keizer Augustus. De liederen zijn zeer expressief uitgewerkt, met een sterk onafhankelijke pianopartij. Het is duidelijk dat de inhoud van de tekst heel belangrijk is: de zetting van de zangpartij is overwegend syllabisch en sluit nauw aan bij de normale accenten van het Latijn, wat de verstaanbaarheid zeker ten goede komt.

 

Werklijst

Kamermuziek: Llama de amor viva op. 1 voor mezzosopraan, bariton en piano (tekst: Juan de la Cruz) (1990); Eternal strife op. 2 voor fluit/viool, cello en piano (1991); Cantus ad Astra op. 7 voor bariton en piano (teksten van Vergilius, Horatius en Augustus) (1997); Ascensus op. 12, voor strijkkwartet (2000); Charade voor altviool en piano (2002)

Koorwerken: Crvena Kisa (Rode Regen) op. 4 cantate voor vierstemmig gemengd koor en piano (tekst: Ingrid Meuris) (1994); Tormento op. 6 voor vierstemmig gemengd koor (tekst: Francesco Petrarca) (1997); Le cri de l’ange op. 10, cantate voor vierstemmig koor a cappella (tekst: St.-Jean Vianney) (1998)

Solowerken: Pro voce luminis op. 11 voor orgel (1998); Davai op. 14 voor piano (2001)

 

Bibliografie

– Y. KNOCKAERT, The quadrature of the circle: The String Quartet in Flanders since 1950 in Contemporary Music in Flanders I : Flemish String Quartets since 1950 uitg. dr. M. Delaere en J. Compeers, Leuven, 2004, p. 7 – 23
– F. ROQUET, Art. Meuris, Ingrid in lexicon Vlaamse componisten gebroren na 1800, Roeselare, 2007, p. 500-501

 

Discografie

Verschillende onuitgegeven opnames, beschikbaar bij MATRIX

 

Uitgever

Euprint ed.

 

Links

Archief Ingrid Meuris door de KU Leuven

 

©MATRIX
Teksten van Rebecca Diependaele
Laatste aanpassingen: 2018